Recensie Jaarboek 2014

Al bijna een kwart eeuw geeft de Stichting Historische en Heemkundige Studies in en rond het Geuldal een jaarboek uit. Dergelijke jaarboeken – er verschijnen er meer in onze regio – zijn van groot belang, omdat de daarin gepubliceerde opstellen, doorgaans de lokale geschiedenis betreffend, onmisbare bouwstenen leveren voor een synthese van Limburgs historie op regionaal, interregionaal en nationaal niveau. Jaarboek 24 (2014) is als gewoonlijk zeer divers van inhoud, en bovendien voorzien van een index op familie- en plaatsnamen. Aan de bijdragen gaat een gevoelvol in memoriam vooraf van Léon Willems (1963-2014), plotseling overleden, sinds 1992 redactielid en later redactiesecretaris van het Jaarboek.

Birgit Dukers belicht in ‘De bouwgeheimen van hoeve Broers in Houthem-Sint Gerlach’ (blz. 9-18) de geschiedenis van deze hoeve, een carréboerderij met een mergelstenen krulgevel, waarbij ze ook aandacht schenkt aan de bewoners van deze hofstede, een voormalige pachthoeve van het Norbertinessenklooster van Sint-Gerlach. De erfpachters – de oudst bekende is Jan Meessen (1665) – waren notabelen in de plaatselijke gemeenschap. De verwachting dat de verbouwing ervan tot kantoorruimte, waarmee gestart werd in 2015, bouwhistorische bijzonderheden zou opleveren, is uitgekomen. Er kwam in het rijksmonument een verborgen kelderruimte aan het licht, als men tenminste mag afgaan op een recente publicatie in Dagblad De Limburger (januari 2016).

Voor zijn bijdrage ‘De angst voor de vrijheid, het kamperen in het Heuvelland’ (blz. 18-46), kiest Hans Vermeer een interessant perspectief. Vertrekpunt van zijn betoog is de paradox van vrije tijd die straffe disciplinering behoeft. De moeizame en zich over enige decennia uitstrekkende totstandkoming van de Kampeerwet (1984) is een weerspiegeling van de veranderingen die de Nederlandse samenleving in de voorbije eeuw doormaakte. Het verhaal eindigt met het vrijwel verdwijnen, in de besluitvorming ter zake kampeertoerisme, van het zedelijkheidsdiscours en een overwicht van de planologie e.d. Een ontwikkeling die plaatsvond onder het gesternte van almaar groeiende welvaart. In de jaren dertig kwamen de eerste verordeningen op het kamperen. Zedelijkheid stond hierin centraal. De landelijk actieve vereniging Voor Eer en Deugd (1904-1938) waarschuwde voor de ongewenste invloed van vrijgevochten stadsmensen op de zeden van de plattelanders. Na de oorlog lijkt het beschavingsoffensief verbreed. De oorlog had, zo meende de elite, de latente cultuurcrisis zichtbaar gemaakt, en vanuit de verschillende zuilen werd er in alle toonaarden op gehamerd: een verwilderd volk en een losgeslagen jeugd moesten weer tucht leren. De aangekondigde wettelijke regeling die maar niet tot stand kwam, gaf de stoot tot de instelling van een ‘provinciale kampeercommissie’ (1954) die met voorstellen voor ‘het kampeervraagstuk’ moest komen.

In de jaren zestig werd alles anders. De belangstelling voor kamperen en bivakkeren nam af. Een ontruimde schuur of stal legde het af tegen de paradijselijke Zuid-Europese oorden, die dankzij de gestegen welvaart binnen het bereik van grotere bevolkingsgroepen kwamen. In 1966 vroeg de directeur van de provinciale VVV zich af: ‘Moet de overheid wel als zedenmeester optreden?’ Een retorische vraag die preludeerde op het goeddeels verdwijnen van de angst bij de bestuurlijke elite voor de vrijheid van het massatoerisme. In 1984 trad de Kampeerwet in werking.

Aangename lectuur biedt het fraai geïllustreerd opstel van Rudolf Philips over twist en partijschap in de Valkenburgse politiek ‘Biografische notities over dr. Jan Willem Alphons Erens (1859-1947)’ (blz. 47-78). Hoofdrolspelers waren Theodoor Dorren en Alphons Erens. Eerstgenoemde was gemeenteraadslid en wethouder, Erens droeg de burgemeestersketen. Philips typeert Erens als intelligent, onverzettelijk, autoritair, en standsbewust. Na universitaire studies te Leuven, Utrecht en Bonn promoveerde hij in 1889 in Leuven op een geologische studie. In 1894 volgde, na een kort wethouderschap, de burgemeestersbenoeming van het Geulstadje. Beide mannen botsten hard als gevolg van verschillen van inzicht, waarbij de toekomst van het toeristenverkeer wel het voornaamste twistpunt vormde. Naast VVV Het Geuldal, opgericht in 1885, die echter begin jaren negentig in de versukkeling raakte en waarvan Dorren een der pioniers was, richtte de burgemeester Kurcomité Falcobergia op (1894). ‘Valkenburg was plotseling twee VVV’s rijk, die nauwelijks van elkaar verschilden.’ Een fusiepoging stuitte af op het koppige karakter van Erens. De felle partijschap deed hem afzien van een derde ambtstermijn. In 1907 kreeg Erens eervol ontslag – hij bleef nog tot 1912 in functie als burgemeester van Houthem. In 1911 werd hij directeur van de Maastrichtse Spijker- en Draadnagelfabriek, tot zijn pensionering in 1939.

Het meest omvangrijke stuk (blz. 79-167) is de bijdrage van Rob P.W.J.M. van der Heijden: ‘Werkelijkheid en beleving: aspecten van de geschiedenis van het begin van de Eerste Wereldoorlog rondom het Zuid-Limburgse Geuldal’. Een eeuw na het uitbreken staat de ‘Grote Oorlog’ in een groeiende belangstelling. Vreemd is dat niet, omdat deze zinloze geweldsexplosie, die miljoenen mensenlevens kostte, aan de basis ligt van de huidige politiek-strategische verhoudingen in de wereld. De auteur focust op vragen als: ‘Hoe hebben onze voorouders dit ervaren? Wat betekent dit voor het leven van alledag in de regio? Zijn de emoties en gevoelens rondom Maastricht hetzelfde als in Gulpen of Vaals?’

De auteur benut het procedé van het minutieuze krantenonderzoek – voor zover deze in digitale vorm beschikbaar zijn – om uit de meest diverse invalshoeken de gevolgen van de oorlogvoering te belichten. De ten tijde van het onderzoek nog niet gedigitaliseerde Limburgse pers bleef evenwel buiten beschouwing. Of op deze wijze helder wordt hoe de Zuid-Limburgers de ellende en gruwelen, op luttele kilometers afstand, beleefden? De auteur verdient lof voor het panoramisch beeld van wat er zich in de eerste oorlogsmaanden afspeelde. Meer abstractie en synthese hadden aan het verhaal echter meer structuur en vaart kunnen geven. Nauw aansluitend bij de opgeworpen vragen zijn de volgende vaststellingen. De burgemeester van Maastricht verbood uitingen van sympathie of afkeuring jegens de strijdende partijen. In Maastricht en Eijsden werden gewonde Duitse en Belgische militairen samen, gebroederlijk, behandeld en verpleegd. In de pers werd een oproep gedaan om Duitse en Franse leesboeken beschikbaar te stellen ter ontspanning van de gewonden. Bij menigeen zal door dit soort berichten het gevoel van volstrekte zinloosheid van de oorlog zijn versterkt. In het najaar van 1914 signaleerde de pers dat ‘de regio Maastricht duidelijk pro-Belgisch is’. ‘Zuidoost-Limburg kent daarentegen veel verwantschap met Aken en het Rijnland.’ Vóór het uitbreken van de vijandelijkheden ‘zijn heel veel Limburgers sterk pro-Duits’, aldus De Tijd. De brute Duitse overval op het kleine België had de stemming doen omslaan. De kwestie van gezindheid zal gevoelig hebben gelegen, als je de familiebanden over de grens in Duitsland en België in aanmerking neemt. De conclusie van de auteur is dat Zuid-Limburg een ‘ongekende humanitaire inspanning’ heeft geleverd bij de opvang van vluchtelingen en de verpleging van oorlogsslachtoffers. Tegelijk is zijn insteek behartigenswaardig dat nader onderzoek in archieven en collecties nodig is om het perspectief van de Limburgers van toen beter tot zijn recht te laten komen.

In de bijdrage ‘Vondst van een 12e-eeuwse steengroeve op de kasteelheuvel van Valkenburg’ (blz. 169-179) doet Jacquo Silvertant verslag van een opgraving op de kasteelheuvel, een archeologisch rijksmonument. De directe aanleiding vormde het plan voor de bouw van een restaurant op de zogenaamde Haselderhof of Haesdalerhof die ooit als moestuin van het kasteel diende. Op genoemde hof, zo werd al snel duidelijk, had geen bebouwing gelegen maar een steengroeve. Die groeve ontstond, zo wordt verondersteld, rond het midden van de twaalfde eeuw ten behoeve van de bouw van een zestienhoekige verdedigingstoren, het eerste bouwwerk dat opgetrokken werd uit ter plaatse gewonnen kalksteen.

Lou Heynens schetst de opkomst van het geslacht Von Palant ten tijde van de Bourgondische machtsontplooiing (‘Ridder Dietrich von Palant ca. 1410-1481’, blz. 181-204). Dietrich von Palant wordt in 1466 door hertog Filips de Goede beleend met de vrije rijksheerlijkheid Wittem, twee jaar later in 1468, na de drieste Sac de Liège, ontvangt hij de ridderslag. Van Dietrich, ‘de hoogste bestuurlijke en rechterlijke vertegenwoordiger van de hertog in de Landen van Overmaas’, is de precieze datum en plaats van overlijden onbekend. Begin 1481 vindt in Aken zijn ‘indrukwekkende uitvaartdienst met veel ceremonieel vertoon’ plaats. ‘Mijn taak als vertolker van een geleefd leven in goed en kwaad vraagt om een eindoordeel. En dat is positief’, zo evalueert Heynens.

Over de pastorale zorg voor de groeiende toeristenstroom naar Zuid-Limburg verhaalt Hans Vermeer in ‘De eerste toeristenkerk van Nederland’ (blz. 205-214). De eerste protestantse toeristenkerk in Nederland werd in 1966 in Gulpen in gebruik genomen nadat het uit 1837 daterende Leopoldskerkje aldaar was gesloopt. De nieuwbouw bestond uit twee door een schuifwand gescheiden kerkzalen. Een ruimte voor de kleine gemeenschap van ca. vijftig gelovigen kon in de zomermaanden worden uitgebeid om plaats te bieden aan een 400 kerkgangers. Volgens de auteur keerde ‘de angst voor ontworteling’ die zo speelde bij de aanpak van het ‘kampeerprobleem’, in de jaren zestig in aangepaste vorm terug in het kerkelijk recreatiewerk. Vrije tijd mocht immers geen lege tijd worden, want ledigheid is des duivels oorkussen.

Het aantrekkelijk vormgegeven jaarboek zal de belangstellenden voor de historie en heemkunde van het Geuldal veel leesplezier verschaffen.

Kees Schutgens, 2014